Verslag Feministische golven en hun impact op architectuur, met Hilde Heynen en Werkgroep Vrouwen en Wonen - PAF x VAi
© Tatjana Huong Henderieckx
In aanloop naar de tentoonstelling Unfolding the Archives 9: Feministische Perspectieven 1980–1990 organiseerden PAF en het Vlaams Architectuurinstituut een publieksavond met professor emerita Hilde Heynen (KU Leuven) en leden van de Werkgroep Vrouwen en Wonen, actief in de jaren 1980. Centraal stond de vraag welke impact de denkbeelden en het activisme van de verschillende feministische golven hebben gehad op de architectuur.
Verslag: Katarina Serulus
Foto’s: Tatjana Huong Henderieckx
Bekijk onderaan de pagina de presentatie van Hilde Heynen en beluister het volledige audiofragment van de gespreksavond.
Vier golven feminisme in de architectuur
Hilde Heynen trapte de avond af met een theoretisch overzicht van de vier verschillende feministische golven. De historische werkelijkheid is misschien niet zo gemakkelijk op te delen in vier duidelijke stromingen, maar het is een handig handvat om te spreken over de verschillende figuren, thema's, publicaties en vragen die doorheen de feministische architectuurgeschiedenis centraal stonden. Heynen benadrukt dat ze spreekt vanuit haar vakgebied architectuurtheorie en hoe deze feministische ideeën impact hebben gehad op mensen die nadenken over ruimte. De invloed op de reële architectuurpraktijk en bouwcultuur is echter een heel ander verhaal, en blijft volgens haar eerder beperkt.
De eerste golf werd gedefinieerd door het verschildenken. Dat gaat uit van het idee dat mannen en vrouwen wezenlijk verschillend zijn, en dat het precies omwille van die verschillen belangrijk is dat zowel mannen als vrouwen een actieve rol spelen in de organisatie van de samenleving. Vanuit dat perspectief ontwikkelden de suffragettes vernieuwende ideeën over ruimte, zoals collectieve huishoudens waarin vrouwen samenwerkten in één grote keuken en één gezamenlijke crèche, concepten die vandaag doen denken aan cohousing, al gingen zij nog een stap verder. Vanuit de overtuiging dat vrouwen ‘van nature’ goed waren in het huishouden, beargumenteerden de eerste feministen dat zij ook een grotere rol moesten spelen in het ‘huishouden’ van de stad en zelfs van de staat. Belangrijke figuren in dit verband zijn Catherine Beecher, Charlotte Perkins Gilman en Catherine Bauer.
Na het verschildenken verschoof de aandacht in de tweede golf naar het gelijkheidsdenken. De overtuiging was dat mannen en vrouwen gelijk zijn, maar dat vrouwen systematisch minder kansen krijgen. De tweede feministische golf had een grote impact op de wetgeving in de jaren 1970 en 1980, waarbij discriminatie op basis van geslacht eindelijk bestraft werd. Het was ook de periode van de Dolle Mina’s en de Women’s Lib. In de architectuur werd in deze periode scherpgesteld hoe de door mannen ontworpen omgeving bijdraagt aan de onderdrukking van vrouwen. Feministische stemmen wezen op hoe het patriarchaat doorwerkt in de organisatie van het huis en de publieke ruimte, hoe de noden van vrouwen en kinderen genegeerd worden in stedenbouw en planning en hoe vrouwen gemarginaliseerd worden in het beroepsleven. Ook de architectuurgeschiedenis werd kritisch herlezen: auteurs zoals Susana Torre en Doris Cole brachten met invloedrijke publicaties vergeten perspectieven onder de aandacht. Rolmodellen die in de tweede golf naar voren werden geschoven waren onder andere Lina Bo Bardi, Luzia Hartsuyker en Alison Smithson.`
Vervolgens bleek dat gelijkheidsdenken niet alles oploste. Het feit dat mannen en vrouwen voor de wet gelijk waren, betekende nog niet dat de machtsverhoudingen in de praktijk ook echt veranderd waren. Daarom ontstond er in de derde golf meer aandacht voor het concept gender. Het inzicht groeide dat mannelijkheid en vrouwelijkheid geen natuurlijke gegevens zijn, maar sociaal en cultureel geconstrueerd worden. Deze golf stond in het teken van het constructionisme.
Voor de architectuur was dat een bijzonder productief paradigma in de jaren 1990. Architectuur werd gezien als een ruimtelijke machine die actief bijdraagt aan het vormen van genderrollen, en dus die culturele constructie daadkracht geeft. Als gender een constructie is, dan kan het ook worden gedeconstrueerd en dit bood nieuwe manieren om te strijden tegen discriminatie. In de derde feministische golf werden er verschillende lijnen uitgezet. Een eerste lijn richtte zich op de zichtbaarheid van vrouwen in de architectuur. Een tweede lijn onderzocht hoe onze beelden rond mannelijkheid en vrouwelijkheid bepalen hoe we de ruimte ontwerpen en organiseren. Een derde lijn focuste op queerness en seksuele oriëntatie. Een vierde en laatste lijn vestigde aandacht op de rol van andere actoren in architectuur, zoals gebruikers, bewoners en opdrachtgevers, en verbreedde zo het perspectief voorbij de architect alleen. Belangrijke figuren uit deze periode zijn Denise Scott Brown, Myra Warhaftig en Elizabeth Diller.
Vandaag bevinden we ons in de vierde golf waarin het intersectioneel denken dominant is. Die term werd in 1989 geïntroduceerd door juriste Kimberlé Williams Crenshaw, die benadrukte dat gender slechts één van de vele mechanismen van onderdrukking is, naast huidskleur, etniciteit, klasse, seksuele oriëntatie en andere assen van verschil. Discriminatie wordt dus niet enkel door gender bepaald: een witte vrouw en een zwarte vrouw ervaren bijvoorbeeld andere vormen van uitsluiting. In de architectuur vertaalt dit intersectionele perspectief zich in nieuwe thema’s. Zo is er meer aandacht voor de feministische stad, voor ecologie en voor een ethiek van zorg: hoe zorgen we voor elkaar en voor onze planeet? Een ander belangrijk thema is kolonialiteit. Volgens Heynen is de cruciale vraag: Hoe hangt het conventionele begrip architectuur samen met witheid, het patriarchaat en kolonialiteit? Als we feministische perspectieven in architectuur blijvend willen ontwikkelen en aan belang doen winnen, moeten we hierop verder inzetten, aldus Heynen.
Als centrale figuren in deze vierde golf noemt Heynen Yasmeen Lari, Anne Lacaton en Shamso Abdullahi Farah. Farah is een architect die Heynen leerde kennen via een artikel van architectuurhistorica Anooradha Iyer Siddiqi. Farah bouwde in een vluchtelingenkamp in Kenia een huis voor haar familie en leerde zichzelf daarbij bouwtechnieken aan. Die kennis zette ze vervolgens in om niet alleen haar eigen familie, maar ook een bredere gemeenschap in het kamp te ondersteunen. Door gebouwen op te trekken en de infrastructuur te organiseren, hielp ze een vorm van bestaanszekerheid te creëren voor zichzelf, haar familie en haar buurt. Heynen stelt dat dit is wat een belangrijke architect doet.
Naar een nieuw begrip van architectuur
Heynen besluit dat het feministisch denken van de afgelopen veertig à vijftig jaar uiteindelijk weinig impact heeft gehad op de mainstream architectuur. Als we naar architectuurgeschiedenisboeken kijken, zien we nauwelijks een verschuiving in het dominante narratief. Een vergelijkbaar probleem doet zich voor in het fenomeen van de leaky pipeline: sinds de jaren 1980 vormen vrouwelijke studenten ongeveer de helft van het studentenpubliek, maar wanneer het gaat om conventioneel gedefinieerd succes – erkenning als auteur, publicaties in tijdschriften, tentoonstellingen – blijven vrouwen grotendeels onzichtbaar. Dat betekent niet dat ze niet actief zijn, integendeel. Vrouwen leveren enorme bijdragen, bijvoorbeeld binnen gemeentelijke diensten. Denk aan de Vlaams Bouwmeester: die positie is tot voor kort altijd door een man bekleed, maar de vele vrouwen die deel uitmaken van het team dat de bouwmeester omringt zijn vaak de echte sterkhouders zijn.
Dat schetst volgens Heynen een dilemma waar iedereen met een feministisch bewustzijn mee geconfronteerd wordt. Enerzijds willen we dat vrouwen succes boeken volgens de bestaande ‘mannelijke’ maatstaven, en dat er verandering komt in wie er zichtbaar is. Anderzijds zijn we ervan overtuigd dat dit valse waarden zijn – succes gemeten in boekjes, prijzen en tentoonstellingen – terwijl het in essentie zou moeten gaan over samenleven en zorg.
Heynen ziet een uitweg in het herdefiniëren van het begrip architectuur weg van conventionele opvattingen. Traditioneel wordt architectuur beschouwd als een van de kunsten, waarbij de architect gemystificeerd wordt als auteur – terwijl architectuur in werkelijkheid nooit door één persoon gemaakt wordt. Bovendien ligt de nadruk sterk op het gebouw als object, dat vervolgens in kunsthistorische termen wordt beschreven. Voor Heynen betekent een feministische visie op architectuur dat we architectuur niet enkel zien als de productie van gebouwen, maar ook als een vorm van sociale productie, die de verhoudingen tussen mensen organiseert. Daarbij kijken we niet alleen naar het resultaat, maar ook naar het proces: Hoe kan architectuur bijdragen aan het tegengaan van discriminatie en onderdrukking? En precies daarin ziet zij de kern van de feministische strijd in de architectuur.
Bart Tritsmans, professor aan de faculteit Ontwerpwetenschappen van de Universiteit Antwerpen, merkt op dat, als feministisch denken zo weinig impact heeft op het dominante narratief, het niet alleen architectuur zelf is die herdefiniëerd moet worden, maar ook de manier waarop we geschiedenis schrijven. Heynen bevestigt dat dit absoluut noodzakelijk is. Ze pleit voor een geschiedschrijving die veel meer oog heeft voor álle betrokkenen in het bouwproces. Op die manier komen vanzelf meer vrouwen in beeld: in veel culturen zijn zij degenen die constructies opzetten, onderhoud uitvoeren en zo een cruciale rol spelen. Ook de impact van architectuur op het sociale weefsel moet daarbij worden meegenomen.
Een sprekend voorbeeld volgens Heynen is de geschiedenis van de stedenbouw in de Verenigde Staten. In de jaren 1920 en 1930 werd stedenbouw nog breed opgevat: niet enkel als fysieke infrastructuur, maar ook als sociaal werk. Dat werd toen als een geheel gezien. Later is het sociale werk afgesplitst van het vakgebied stedenbouw. Toevallig of niet, precies dat deel werd vaak door vrouwen gedaan. Denk bijvoorbeeld aan Jane Addams en het Hull House in Chicago aan het einde van de 19de eeuw. Wanneer vervolgens de geschiedenis van stedenbouw wordt geschreven, ligt de focus op wat mannen gerealiseerd hebben, terwijl de bijdragen van vrouwen aan leefbaarheid, parken en landschappen grotendeels genegeerd worden. Zo ontstaat een bijna bewuste constructie: de geschiedenis van het vakgebied wordt geschreven alsof wat mannen deden per definitie interessanter en belangrijker is. Op die manier schrijf je vrouwen systematisch weg.
Ervaringen uit de tweede feministische golf
De theoretische uiteenzetting van Heynen werd in het tweede deel van de avond getoetst aan de ervaringen van enkele belangrijke getuigen van de tweede feministische golf, onder leiding van moderatoren Evelien Pieters (PAF) en Bart Decroos (VAi). De aanleiding is de toekomstige archieftentoonstelling in het Vlaams Architectuurinstituut (april-juni 2026) die feministische perspectieven en netwerken van de tweede feministische golf in het ontwerpveld zal belichten. De gespreksavond diende dan ook als een fysieke oproep om verhalen te delen over deze periode zodat deze voor de toekomst geborgen kunnen worden.
Danie Staut is een architect en activist die binnen de tweede feministische golf actief was. Ze werkte vanaf 1974 vijf jaar in de Architectenwerkgroep die ze samen met Bob Van Reeth oprichtte en werd na haar vertrek in 1979 actief in de vrouwenbeweging in Leuven, waar een dynamisch vrouwenhuis was. De context was die van een zware economische crisis: vanaf het midden van de jaren 1970 tot diep in de jaren 1980 vonden veel vrouwen nauwelijks werk. In reactie daarop organiseerden vrouwen zich. Ze kwamen samen in werkgroepen, gingen betogen en bouwden een netwerk van initiatieven uit. Er was de feministische-socialistische beweging (in het kort FemSoc), er waren de abortusbetogingen (abortus was in die periode strafbaar) en elk jaar vonden op 11 november de nationale vrouwendagen plaats. Het organiserend VOK (Vrouwenoverlegkomittee) had elk jaar een ander thema en vond in een andere stad plaats. Vrouwendagen brachten vrouwengroepen uit heel het land samen in massale manifestaties.
Werkgroep Vrouwen en Wonen
Beïnvloed door de FemSoc-beweging hield Staut zich bezig met vragen over maatschappelijke structuren, en niet alleen de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen, maar ook die tussen verschillende klassen. Gevoelig voor het onrecht in de samenleving deed ze onderzoek naar arbeiderswoningen en hoe ongelijkheid in ruimte, gebouwen en ontwerpen ‘versteend’ wordt. Een belangrijke publicatie was de reader over Vrouwendomicilie en mannendominantie, uitgegeven in 1982 in Amsterdam. Vanuit deze betrokkenheid ontwikkelde ze in 1981 samen met enkele anderen vanuit Leuven de Werkgroep Vrouwen en Wonen. Op de Vrouwendag van 1982 waren ze aanwezig met een stand over hun werking. Al snel vroegen tal van vrouwengroepen, vrouwenhuizen en sociale bewegingen hen om lezingen en vormingen.
Staut liet zich onder andere inspireren door publicaties van de Amerikaanse architect en historica Dolores Hayden: “Ik was architect en werkte twee jaar samen met sociologen in het vrouwenhuis, maar ik wou vooral beelden, ontwerpen en tekeningen tonen.” Vanuit die overtuiging ontwikkelde ze een diareeks gebaseerd op Haydens onderzoek naar feministische geïnspireerde realisaties en architecturale utopieën, zoals bij de Hopi, oorspronkelijke bewoners van de VS, of in matriarchale maatschappijstructuren in tuinwijken met gemeenschappelijke voorzieningen of versteende vormen van bevrijding van het huishouden door de vrouw. Deze aanpak sloeg duidelijk aan en de werkgroep Vrouwen en Wonen gaf in de jaren daarna talloze vormingen.
De werkgroep ontwikkelde daarnaast participatieve methodieken. Zo werd vrouwen gevraagd om een taartdiagram te tekenen: welke ruimte is van jezelf, welke van anderen, hoe was dat toen je kind was en hoe zou je dat graag in de toekomst zien? Met vragen over hoe een buurt er vrouwvriendelijk zou kunnen uitzien en maquettes voor een fijne feministische woning, telkens opnieuw kwam hetzelfde naar voren: vrouwen eisen te weinig ruimte voor zichzelf en verlangen naar een plek die echt van hén is. Zolang ‘zorg’ een kwestie is die vrouwen moeten oplossen, ‘zijn we er nog niet’. Staut benadrukt dat dit perspectief vaak ontbreekt in het verhaal van architectuur.
Alternatieve ideeën rond ruimte en gebruik
Gerd Van Limbergen raakte betrokken bij de Werkgroep Vrouwen en Wonen via de volkshogeschool Elcker-Ik Antwerpen. Staut was actief in de Leuvense afdeling, en zo leerden de twee elkaar kennen. Ze onderschrijft Staut’s pleidooi dat de inzet breder was. Vanuit een feministisch-socialistische context probeerde de werkgroep alternatieve en soms utopische ideeën te formuleren als reactie op de patriarchale en kapitalistische maatschappij van de jaren 1980. Dit niet alleen voor vrouwen, maar voor alle burgers.
Binnenhuisarchitect Leen De Becker was ook actief in de werkgroep en werkte eind jaren 1970 als vrijwilliger in vluchthuizen. Daar werd volgens haar duidelijk hoe belangrijk ruimte voor vrouwen is: een veilige plek voor zichzelf en soms ook kinderen. Daarnaast werkte ze in een architectencollectief met een architect en een ingenieur. Ze merkte dat de gesprekken met opdrachtgevers vaak in technische termen verliepen, terwijl ze als binnenhuisarchitect steevast de gebruiksvragen kreeg van de vrouwelijke opdrachtgevers. De Becker wijst op dit verschil tussen de taal van architectuur als kunst en architectuur als gebruik van een ruimte. Voor haar gaat het over het gebruik van een woning en over wat een woning betekent binnen een straat of een stad.
In de Werkgroep Vrouwen en Wonen vertaalde dit bewustzijn zich ook naar stedenbouw: hoe diep mogen gebouwen inspringen in een straat zodat een vrouw zich nog veilig voelt? Hoe breed mag een hoek zijn, en hoe moet de verlichting staan? Volgens De Becker geldt het belang van ruimte niet alleen voor vrouwen, maar ook voor mannen. Alleen wordt de norm systematisch geëxtrapoleerd naar een mannelijk model. Ze wijst op de paradox van de open keuken: “Ik kan me niet voorstellen dat iemand graag tegen een vuile afwas kijkt, en toch willen we allemaal een open keuken, omdat dat de trend is.” Ze observeert dat vrouwen vaak zelf vervallen in een ruimtegebruik dat niet vrouwvriendelijk is.Voor haar is een belangrijk thema: hoe komen we los van die clichés rond wonen? Een thema waar ze reeds rond werkte in haar opleiding, waar in de geest van mei 68 ruimte kritisch bevraagd werd.
Op zoek naar de kruisverbanden
Lara Schrijver, professor architectuurtheorie Universiteit Antwerpen, onderschrijft het belang van deze perspectieven en beschouwt vormingen en experimentele acties zoals die van de Werkgroep Vrouwen en Wonen als een volwaardige architectuurpraktijk, een radicaal andere insteek dan het klassieke ontwerp van een gebouw. Voor deze vorm van architectuur is echter relatief weinig aandacht in architectuurtijdschriften, geschiedenisboeken of theoretische debatten, die vaak vooral de heroïsche architectuurnarratieven reproduceren. De sporen ervan zijn daarentegen wél terug te vinden in feministische folders, stencils, lezingen en aankondigingen.
Schrijver pleit ervoor om deze twee parallelle stromingen – de dominante architectuurgeschiedenis en de alternatieve feministische praktijken – met elkaar in gesprek te brengen. Volgens haar ligt er een belangrijke opdracht voor historici en theoretici om deze ontbrekende perspectieven binnen te brengen in het architectuurdiscours en het ontwerponderwijs.
Evelien Pieters ziet ook een duidelijke parallel met vandaag: er is momenteel een sterke feministische beweging en een rijke theorievorming, maar de vraag blijft hoe deze ideeën de architectuurpraktijk en de bredere sector werkelijk binnendringen. Er bestaan nog steeds hiaten in de vertaling van deze inzichten naar de dagelijkse praktijk. Ook aanwezige studenten architectuur merken dit op: in hun opleiding worden hedendaagse theorieën wel genoemd, maar men schakelt vervolgens al snel terug naar de conventionele architectuurpraktijk.
In de discussie wordt gewezen op een zekere ‘namenfetisj’ in de architectuur, waarbij vooral mannelijke namen circuleren. Verschillende stemmen uit het publiek pleiten ervoor dit structureel aan te pakken in het onderwijs en moedigen studenten aan om hun docenten hierover aan te spreken en samen op zoek te gaan naar een nieuw referentiekader. De nood gaat niet enkel over nieuwe vrouwelijke rolmodellen, maar ook over referenties uit niet-Westerse culturen. En waarom is het het aandeel van mensen met een migratieachtergrond die de vijfjarige architectuuropleiding doorlopen nog steeds zo klein? De kloof tussen het academische en de realiteit van de praktijk toont dat hier nog veel werk ligt.
Hoe goed is ons geheugen?
Gelijkaardige thema’s rond alternatieve maatschappijbeelden, het huishouden, de woning en de stad duiken vandaag opnieuw op, maar het lijkt vaak alsof we vergeten zijn wat eerdere feministische golven hierover al hebben aangekaart. Hoe goed is ons geheugen? Welke verhalen houden we vast? Tine Poot van het Vlaams Architectuurinstituut stelt daarom de cruciale vraag: hoe kunnen we deze onderbelichte verhalen borgen voor de toekomst? De avond wordt besloten met een oproep om te zorgen voor dit belangrijke geheugen.